
The Song of Wandering Aengus
William Butler Yeats (1897)
I went out to the hazel wood,
Because a fire was in my head,
And cut and peeled a hazel wand,
And hooked a berry to a thread;
And when white moths were on the wing,
And moth-like stars were flickering out,
I dropped the berry in a stream
And caught a little silver trout.
When I had laid it on the floor
I went to blow the fire a-flame,
But something rustled on the floor,
And someone called me by my name:
It had become a glimmering girl
With apple blossom in her hair
Who called me by my name and ran
And faded through the brightening air.
Though I am old with wandering
Through hollow lands and hilly lands,
I will find out where she has gone,
And kiss her lips and take her hands;
And walk among long dappled grass,
And pluck till time and times are done,
The silver apples of the moon,
The golden apples of the sun.
Het lied van de zwervende Aengus
(Jules Grandgagnage, 2025)
Ik ging naar 't hazelarenbos,
Omdat mijn hoofd brandde van vuur,
En sneed en vilde een hazelaartwijg,
En haakte een bes aan een draad;
En tijdens de vlucht van witte motten
En het gefonkel van motachtige sterren,
Liet ik de bes los in een beek
En ving een kleine zilveren forel.
Ik legde hem toen op de grond,
En wakkerde het vuur aan,
Maar toen ritselde iets op de grond,
En iemand noemde me bij mijn naam:
Het was een glinsterend meisje geworden
Met appelbloesem in haar haar
Dat mijn naam riep en rende
En toen het lichter werd, vervaagde.
Hoewel ik oud van zwerven ben
Door lage landen en heuvellland,
Zal ik ontdekken waarheen ze ging,
Haar kussen en bij de hand nemen;
En lopen door licht gevlekt gras,
En plukken tot de tijd verdwijnt,
De zilveren appels van de maan,
De gouden appels van de zon.