Monoloog uit Richard II, Act III, scene 2

William Shakespeare

 

Of comfort no man speak.
Let’s talk of graves, of worms, and epitaphs,
Make dust our paper, and with rainy eyes
Write sorrow on the bosom of the earth.
Let’s choose executors and talk of wills.
And yet not so – for what can we bequeathS
ave our deposed bodies to the ground?
Our lands, our lives, and all, are Bolingbroke’s,
And nothing can we call our own but death;
And that small model of the barren earth
Which serves as paste and cover to our bones.
For God’s sake let us sit upon the ground
And tell sad stories of the death of kings:
How some have been depos’d, some slain in war,
Some haunted by the ghosts they have deposed,
Some poisoned by their wives, some sleeping kill’d,
All murdered – for within the hollow crown
That rounds the mortal temples of a king
Keeps Death his court, and there the antic sits,
Scoffing his state and grinning at his pomp,
Allowing him a breath, a little scene,
To monarchize, be fear’d, and kill with looks;
Infusing him with self and vain conceit,
As if this flesh which walls about our life
Were brass impregnable; and, humour’d thus,
Comes at the last, and with a little pin
Bores through his castle wall, and farewell king!
Cover your heads, and mock not flesh and blood
With solemn reverence; throw away respect,
Tradition, form, and ceremonious duty;
For you have but mistook me all this while.
I live with bread like you, feel want,
Taste grief, need friends – subjected thus,
How can you say to me, I am a king?

Vertaling door Jules Grandgagnage

 

 

Laat niemand over troost spreken.
Laten we praten van graven, van wormen en grafschriften;
Stof nemen als papier, en onze smart met vochtige ogen
Neerschrijven in de schoot der aarde,
Laten we onze uitvoerders van testamenten kiezen:
Of toch niet, want wat kunnen we nalaten
Behalve ons dood lichaam op de grond?
Ons land, ons leven, alles behoort aan Bolingbroke,
En niets kunnen we nog het onze noemen, dan onze eigen dood,
En dat kleine stukje barre aarde
Als deken voor ons gebeente.
In godsnaam, laten we zitten op de grond
En trieste verhalen vertellen over de dood van koningen;
Hoe sommige zijn afgezet; sommige geslacht in de strijd,
Sommige achtervolgd door de geest van een onttroonde;
Sommige vergiftigd door hun vrouw, sommige in hun slaap gedood -
Allen vermoord: want in de holle kroon
Rondom een sterfelijk vorstenhoofd
Houdt de dood zijn hof; en daar zit ook de nar,
Grijnzend op zijn pracht en praal,
Gun hem een ademtocht één kleine scène,
Waarin hij koning speelt, gevreesd is, met een blik kan doden,
Vervul hem van eigenwaan en zelfzucht,
Als ware dit vlees dat onze levens omwalt,
Van ondoordringbaar brons, en in die luim
Doorprik zijn kasteelmuur met een kleine speld
Zo komt hij aan zijn eind - Vaarwel, koning!
Bedek je hoofd en bespot niet langer vlees en bloed
Door al dat plechtig eerbetoon; weg met respect,
Traditie, vormelijkheid en plicht,
Want jullie hebben je al die tijd vergist in mij:
Zoals jullie leef ik op brood, zoals jullie proef ik verdriet,
Heb ik nood aan vrienden – aldus onderworpen aan dit alles,
Hoe kun je dan nog zeggen dat ik koning ben?